Meer hechting en de hypnotherapie van Anthonie Madrid

Terug naar de hypnosebibliotheek


Kan hypnose helpen bij de reparatie van een verstoorde hechting tussen kinderen en hun adoptie- of pleegouders of bij terugplaatsing bij hun biologische ouders? En is de theorie van Ferenczi over hypnose daarbij nuttig?

© Johan Eland.

De hypnotiseerbaarheid van kinderen
Sandor Ferenczi opperde de gedachte dat er tussen kinderen en hun ouders / verzorgers een hypnotische band bestaat. Daarbij maakt hij onderscheid tussen de vader-hypnose die autoritair en bevelend is en de meer zachtaardige moederhypnose. Deze rollen kunnen volgens Ferenczi wisselen.
Veel wetenschappers en therapeuten melden een grote hypnotiseerbaarheid cq suggestibiliteit bij kinderen. Dit lijkt de stelling van Ferenczi te ondersteunen.
K. Olness & D.P. Kohen bedachten een normering voor hypnosecapaciteit. Uit onderzoek blijkt dat de hypnotiseerbaarheid van kinderen tussen de 8 en 10 jaar het grootste is.
B. Vandenberg rapporteert testuitslagen waaruit blijkt dat de hypnotische reacties van kinderen jonger dan acht jaar significant afwijken van die van oudere kinderen en volwassenen.
R.van Dyck; Ph. Spinhoven, J.W.van der Does (1991) zeggen dat kinderen een groot vermogen tot ‘fantaserend denken’ hebben. Vooral op items als visuele, auditieve en kinesthetische hallucinaties scoren zij hoger dan volwassenen.

Jonge kinderen met een ‘open mind’
De verhoogde hypnotiseerbaarheid van jonge kinderen, hun grotere talent voor ‘verbeeldend denken’ en hun bevattelijkheid voor hypnotische dromen en leeftijdregressie wijzen volgens Vandenberg op een fundamenteel verschil in de ontvankelijkheid voor hypnotische inductie tussen kinderen en volwassenen.
Deze verschillen komen volgens Vandenberg voort uit ontwikkelingen die karakteristiek zijn voor de jonge leeftijd. Hij denkt daarbij aan bepaalde vormen van absorptie, betrokkenheid, en het vertrouwen in autoriteiten die de opdrachten geven, regels stellen en ondersteuning bieden.
Deze unieke talenten van jonge kinderen bieden volgens Vandenberg de gelegenheid om hypnose te gebruiken in een ontwikkelingscontext.

Ander onderzoek van Vandenberg wijst erop dat de ontwikkelingsgang van hypnotische talenten te vinden is in de aangeboren menselijke capaciteiten die tevoorschijn komen in de eerste maanden na de geboorte. Ook meent hij dat er situaties in de vroege kindertijd voorkomen die een grote analogie vertonen met de hypnotische context. Hij onderscheidt dispositionele en relationele attributies in de kindertijd die bepalend zijn voor de latere individuele verschillen in de hypnotiseerbaarheid.
Ook Frankel constateert dat kinderen meer hypnotiseerbaar zijn dan volwassenen. (London and Cooper, 1969). Maar hij gaat verder en oppert dat iedereen geboren wordt met een hypnosecapaciteit en suggereert dat die hypnotiseerbaarheid in de loop van een mensenleven vermindert doordat de maatschappij die vrije verbeelding bij jonge kinderen aanmoedigt maar diezelfde verbeelding bij de volwassenwording juist ontmoedigd.
Frankel veronderstelt een genetisch bepaalde predispositie tot hypnose en meent dat er een correlatie is tussen de mate van hypnotiseerbaarheid van ouder en kind. Hij vindt daarvoor steun bij Morgan die in een onderzoek daarnaar significante overeenkomsten vond.

Hechting

Hechting is de emotionele verbinding tussen om het even welke twee mensen. De eerste hechting is die direct na de geboorte tussen moeder en kind. Die band is veruit de belangrijkste omdat die het prototype is voor alle latere verhoudingen. Kinderen die zich veilig voelen in vroege verhoudingen met hun ouders plukken daarvan later de vruchten.
Zij ontwikkelen gezonde en stabiele relaties, voelen zich zelfverzekerd en vertrouwen anderen in hun relaties. Zij kunnen de problemen van het leven goed aan en hebben veel invoelingsvermogen.
Kinderen die niet veilig gehecht zijn aan hun ouders neigen naar onzekerheid en hebben moeite met het aangaan van relaties. Ook zijn zij vaker boos op ‘de wereld’.
De hechting tussen jonge kinderen en ouders is niet statisch maar evolueert gedurende de ontwikkeling van het kind. Zuigelingen hebben een sterke behoefte om dichtbij hun ouders te zijn.

De drie ingrediënten van hechting
• De eerste is de fysieke band die bestaat uit een overvloed van aanraking en oogcontact. Dingen zoals een zuigeling wiegen tijdens het voeden, het knuffelen met een peuter voor het slapengaan en het koesteren van een tiener verhogen de betekenis van fysieke verbinding. Dit geldt vooral als de aanraking en mét oogcontact dagelijks en gedurende de hele kindertijd gebeurt.
• Het tweede ingrediënt is de emotionele band. Een kind krijgt meer zelfvertrouwen als zijn ouders hem emotioneel steunen. De zuigeling voelt de betrokkenheid van een ouder als die reageert op zijn geschreeuw of als de ouder merkbaar meegeniet van een nieuwe ontdekkingen door zijn of haar baby. De emotionele band tussen kinderen en hun verzorgers wint aan kwaliteit als de ouders met de gevoelens van hun kind meeleven en als zij het kind verzorgen en bevestigen in zijn emoties. Zelfs discipline, zij het met vriendelijkheid, kan de hechting bevorderen.
• Tot slot hebben de kinderen voor een goede hechting een milieu nodig dat veiligheid garandeert en voorspelbaar is. Het kind moet erop kunnen rekenen dat als hij zijn emoties niet meer de baas is zijn ouder rustig blijft en hem zal kalmeren. Diezelfde zekerheid biedt een voorspelbaar programma met heldere grenzen en voorspelbare ouderlijke reacties. Zonder zo’n veilig, betrouwbaar milieu kan een kind emotionele muren bouwen die een veilige hechting verhinderen.
Belemmeringen van een veilige hechting Alle baby’s en kinderen zijn biologisch geprogrammeerd om zich aan hun ouders te hechten. Toch ontwikkelen niet alle kinderen een goede hechting. Er zijn elementen die een goede hechting kunnen verstoren. Bijvoorbeeld kinderen met een moeilijk temperament die hun emoties hoog laten opspelen of zo extreem zijn dat hun ouders het moeilijk vinden daarin mee te leven. De kinderen die een verkeerde of chaotisch start hebben en later in een adoptie- of pleeggezin worden geplaatst, kunnen daar hechtingsstoornissen krijgen.
Een ouder die te kampen heeft met grote problemen kan daardoor zo in beslag genomen worden dat hij moeite heeft om zich emotioneel af te stemmen op zijn kind. Dit is waarschijnlijk het mechanisme waardoor verslaafde ouders vaak niet ‘op een lijn’ zitten met hun kind en evenmin kunnen zorgen voor een veilige omgeving. De voortdurende jacht op het verslavingmiddel verhindert een continue positieve aandacht voor het kind.
Ouders die zelf zonder veilige hechting opgroeiden vinden het vaak moeilijk om hun kind een veilige hechting te bieden. Zij voelen zich bij het opvoeden ongemakkelijk en gedragen zich daardoor afstandelijk. Ouders die als kind werden mishandeld kunnen een sterke controledrang hebben om kwetsbaarheid te vermijden. Normaal ondeugend gedrag van hun kind zien zij als een poging hen te mishandelen of anderszins te kwetsen en reageren daarom overmatig. Ouders die zich niet geliefd voelen en vrezen dat hun kind niet van hen houdt proberen dat vaak toch op te roepen door overmatig verwennen met cadeaus.
Door deze mechanismen kan iemand die zelf onveilig gehecht is in de omgang met zijn kind dooroverweldigd worden door het besef tekort te schieten en door pijnlijke emoties. Hij is daardoor vatbaarder voor verslaving aan een middel dat in aanvang gebruikt wordt als zelfmedicatie.
De meeste ouders en verzorgers houden van hun kinderen en willen hen het beste geven. Door inzicht in het hechtingsmechanisme en de mogelijke verstoringen daarvan kunnen zij bedreigingen van de band met hun kind het hoofd bieden. Door hun eigen hechtingsgeschiedenis te herkennen en erkennen kunnen ze hun kind een betere emotionele start geven dan zij zelf hadden en daarmee de keten van intergenerationeel hechtingsleed afbreken.
Erik Hesse & Marinus H. Van IJzendoorn (1998) ontdekten dat het verlies van een naast familielid door een ouder bij zijn kind een verstoorde hechting kan veroorzaken. Op grond van hun bevindingen benadrukken Hesse en Marinus dat een onvolledige hechting tendeert naar alternatief bewustzijn.
B.J. Mann (1992) vond een verband tussen ernstig straffen in de kindertijd en de hypnotiseerbaarheid in de volwassenheid. Ook ontdekte hij een rechtstreeks verband tussen een sterke familieband en hypnotiseerbaarheid. DiTomasso & D.K. Routh, (1994) onderzochten de relatie tussen dissociatie en herinnerde seksuele mishandeling met de Harvard Group Scale of Hypnotic Susceptibility, de TAS en de Dissociatieve Experiences Scale (Bernstein & Putnam, 1986).
Ook N. Draijer en W. Langeland (1999) vonden met hun onderzoek een verband tussen zowel trauma’s en dissociatie als tussen verwaarlozing en dissociatie. Dit onderschrijft volgens hen het belang van objectrelaties en hechting in de diagnose en behandeling van patiënten met dissociatieve stoornissen.
Mehmet Yucel Agargun en anderen (2003) concluderen uit hun onderzoek dat het er sterk op lijkt dat mensen die er niet in slagen trauma’s uit hun kindertijd psychologisch te verwerken de dissociatie gebruiken als een overlevingsstrategie.

Enkele vormen van verstoord hechtingsgedrag zijn:
A. Vermijdende gehechtheid. Dit komt meestal doordat de ouder consequent niet ingaat op de signalen van het kind. Vooral als het kind bang is en daar geen passende reactie op krijgt zal het kind zich afstandelijk gaan gedragen tegenover die verzorger.
B. Afwerende gehechtheid. Als een verzorger onvoorspelbaar is in zijn reactie op de signalen van het kind. Het kind leert daardoor niet altijd beschikbaar is en zal overdreven een passende reactie van de verzorger willen afdwingen en tegelijkertijd boos en ontroostbaar zijn.
C. Een belangrijke vorm van verstoord hechtingsgedrag is de gedesorganiseerde gehechtheid. Dit komt vooral voor bij kindren die zijn mishandeld of wiens ouder psychiatrische problemen hebben of te kampen hebben met onverwerkte trauma’s of verlieservaringen. Doordat de ouder wisselend reacties geeft op de signalen weet het kind niet meer waar hij aan toe is en wordt geconfronteerd met een innerlijke tegenstelling: Bij angst hulp zoeken bij de verzorger waarvan het kind weet dat die ouder afwijzend reageren kan.

Bij opvoeding van pleeg- en adoptiekinderen blijken er vaak verstoringen in het hechtingsgedrag van kinderen waardoor een goede hechting tussen kind en verzorger bemoeilijkt wordt.
M.Dozier vergeleek de gehechtheidrelaties van pleegkinderen met de gehechtheidrelaties van kinderen in een biologisch intacte dyaden.

Pleegkinderen = 50 Biologisch N = 2104
Veilig 56 % 62 %
Vermijdend 6 % 15 %
Afwerend 6 % 9 %
Gedesorganiseerd 32 % 15 %

Omdat de kans op een goede hechting voor een groot deel afhangt van de representatie die de ouder heeft van eigen hechting ( niet de feitelijke hechting maar het beeld dat de volwassene op latere leeftijd darvaan heeft) onderzocht Dozier ook de verschillen tussen pleegmoeders en biologische moeders. Daaruit blijkt dat waar het gaat om hun gehechtheidrepresentatie pleegouders niet noemenswaardig
Afwijken van hun biologische collega’s.
Dozier: “..Hoewel pleeggezinnen opmerkelijk veel overeenkomst vertoonden met biologisch intacte gezinnen, was er toch een belangrijk verschil: meer kinderen werden geclassificeerd als gedesorganiseerd in hun gehechtheidrelatie met hun pleegouder. Deze mate van desorganisatie kon niet volledig verklaard worden door kenmerken van pleegouders, waarbij we vooral keken naar onverwerkt verlies of onverwerkt trauma bij de pleegouder zelf. Nadere analyse van onze gegevens liet echter zien dat de desorganisatie van gehechtheid aanmerkelijk vaker voorkwam als de ouder een niet-veilige gehechtheidrepresentatie had (gereserveerd of gepreoccupeerd) dan als de ouder een veilig-autonome gehechtheidrepresentatie had….”

Dozier concludeert dan ook dat kinderen die verbrekingen in de zorg hebben ervaren nood hebben aan autonome opvoeders.
Hoewel het een voor de hand liggende gedachte is om bij de werving juist deze mensen aan te trekken is dat, zeker bij het schrijnende gebrek aan pleeggezinnen, een luxe die niet gepermitteerd is
Kinderen die verbrekingen in de zorg hebben meegemaakt hebben koesterde opvoeders nodig. Dozier meent terecht dat als koesteren niet ‘vanzelf’ komt interventie noodzakelijk is.

Hoewel gestoord hechtingsgedrag dus een veel voorkomend fenomeen is in het pleegzorg is er weinig onderzoek gedaan naar zowel oorzaak als therapeutische mogelijkheden. De werkers in de jeugdzorg zijn op dit punt vaak conservatiever dan hun buitenlandse collega’s. Ook de resultaten van wetenschappelijk onderzoek sijpelen in de praktijk nog maar mondjesmaat door naar de jeugdzorgers en pleeg- en adoptieouders. Een structurele diagnostiek, meting en behandeling is spaarzaam. Er bestaat een fatalistische houding als het gaat om hechtingsproblematiek.

De gehechtheidrepresentatie blijkt een belangrijke voorwaarde voor een goede reactie op het hechtingsgedrag van een (pleeg-)kind.
Niet aan de orde in de onderzoeken kwam het beleid van rechter, kinderbescherming en jeugdzorg waar het gaat om de uithuisplaatsing van kinderen en het vervolgtraject daarop.
Vooral in Nederland is de mening dat kinderen per definitie het beste af zijn in hun oorspronkelijk biologische gezin.
Vaak zijn daarvoor godsdienstige, politieke of andere levensovertuigingen de onderliggende motieven
Hereniging met de biologische ouder(s) staat daardoor bij velen hoog in het vaandel. De rechtvaardiging dat men het beste voorheeft met het kind zal ongetwijfeld welgemeend zijn maar is in veel gevallen de grondslag van een beslissing die niet daadwerkelijk het beste voor het kind is.
Het beleid dat hierop gebaseerd is, leidt er toe dat aspirant pleegouders geworven worden met de uitdrukkelijke boodschap dat pleegzorg géén adoptie is. De pleegouder in spé mag vooral niet adoptief ingesteld zijn. De jaarlijks terugkerende herziening van de onder toezichtstelling onderstreept dit. Met andere woorden: de pleegouder wordt van meet af aan voorgehouden zich niet te hechten aan een pleegkind: het is er immers maar tijdelijk. In gevallen van zg. hulpverleningsarrangementen zal dit vaak juist zijn, in de vele opvoedingsarrangementen waarin het kind voor langere periode in het pleeggezin verblijft zal dat leiden tot een inconsequente houding van de pleegopvoeder. Immers, de gewone gang van zaken zal zijn dat de pleegouder zich onwillekeurig gaat hechten aan het kind. Verstandelijk weet de opvoeder dat dit, in het kader van de huidige wetgeving maar ook uit zelfbescherming tegen teleurstelling, ongewenst is en zal op die momenten zich terughoudend opstellen tegenover het kind.

Gedesorganiseerde pleegouderhechting: Van de regen in de drup?
Daarmee wordt een onberekenbaarheid door de pleegouder ingevoerd die voor een kind eenzelfde verwarrende uitwerking kan hebben als bij een onberekenbare biologische ouder.

Vooronderstelling

De door Ferenczi vermoedde hypnotische band tussen ouder en kind kan een voorwaarde zijn en de basis van een goede opvoeding. Door de trance en het rapport bestaat er een grotere ontvankelijkheid voor verbale en non-verbale pedagogische interventies. Het kind accepteert de (gesuggereerde) pedagogische ingrepen door de verzorger gemakkelijker en zonder of minder kritische toetsing aan bv eigen kortstondige (lust-) bevrediging.

Door problemen in de vroege jeugd zoals affectieve of materiele verwaarlozing, mishandeling of andere pedagogische onmacht en scheiding van een kind en zijn ouder kunnen de hypnotische band verbreken. Het zou kunnen dat het kind daardoor zo teleurgesteld wordt dat het ‘t vermogen om zo’n hypnotische band aan te gaan met een nieuwe verzorger (pleeg- of adoptie-ouders) onbenut laat of zelfs verliest. Wellicht is deze band fysiekneurologisch gepredisponeerd en komt ze slechts één keer op natuurlijke wijze tot stand.
Latere onderzoeken lijkt de gedachte dat hypnose en hechting verband houden te ondersteunen.
Op grond van hun bevindingen benadrukken Hesse en Marinus dat een onvolledige hechting tendeert naar alternatief bewustzijn.
B.J. Mann (1992) vond een verband tussen ernstig straffen in de kindertijd en de hypnotiseerbaarheid in de volwassenheid. Ook ontdekte hij een rechtstreeks verband tussen een sterke familieband en hypnotiseerbaarheid. DiTomasso & D.K. Routh, (1994) onderzochten de relatie tussen dissociatie en herinnerde seksuele mishandeling met de Harvard Group Scale of Hypnotic Susceptibility, de TAS en de Dissociatieve Experiences Scale (Bernstein & Putnam, 1986).
Ook N. Draijer en W. Langeland (1999) vonden met hun onderzoek een verband tussen zowel trauma’s en dissociatie als tussen verwaarlozing en dissociatie. Dit onderschrijft volgens hen het belang van objectrelaties en hechting in de diagnose en behandeling van patiënten met dissociatieve stoornissen.
Mehmet Yucel Agargun en anderen (2003) concluderen uit hun onderzoek dat het er sterk op lijkt dat mensen die er niet in slagen trauma’s uit hun kindertijd psychologisch te verwerken de dissociatie gebruiken als een overlevingsstrategie.

Therapie mogelijk?
Welke therapievormen zijn er om ontspoorde hechtingen vlot te trekken of een nieuwe hechting tot stand te brengen?
We kennen de holding, de EMDR en de Video Interactiebegeleiding (VIB) al dan niet gecombineerd met gedragstherapie die in meer of mindere mate verlichting brengen. Vooral in de jeugdzorg is er de opvatting dat een zeer gestructureerde omgeving een belangrijke remedie is om ‘erger te voorkomen’. Alle genoemde middelen hebben hun goede kanten en hun tekortkomingen. De EMDR ligt wetenschappelijk nog onder vuur al lijkt het erop dat er in de praktijk redelijke resultaten mee geboekt worden. Van genoemde methoden is de holding misschien het meest bejubeld en verguisd. Hoewel in haar eenvoud aantrekkelijk en in crisissituaties graag gezien als een constructief middel is het evenzeer duidelijk dat deze ‘ therapie’ voor kinderen een traumatische ervaring kan zijn en een pijnlijke gebeurtenis is die op zichzelf stress oplevert.

Methode ‘Madrid’
Is een therapie op hypnotische basis mogelijk? Kunnen de therapeutische interventies kindvriendelijker gemaakt worden door minder stress te genereren, nare herinneringen op te roepen etc.
In 1988 ontdekte Schwartz een verband tussen kinderen met astma en een verstoring van de hechting met hun moeder. Maar liefst 84 % van de 30 koppels moeder met een -astmatisch kind vertonen een hechtingsstoornis tegen 24 % bij koppels met niet astmatische kinderen.
Pennington vond in 1992 vier hechtingsverstorende gebeurtenissen die astma voorspellen. Dat zijn uitstellen van het vasthouden van de baby kort na de geboorte; een overlijden van een familielid binnen een jaarna de geboorte; emotionele problemen tijden de zwangerschap en emotionele problemen in het eerste jaar na de geboorte.
Op zoek naar een therapie blijkt uit alle onderzoeken dat als de hechtingsstoornis opgelost wordt de astma- verschijnselen verminderen of zelfs helemaal verdwijnen.
De Amerikaanse psycholoog Dr. A. Madrid en zijn medewerkers behandelden in 2004 de moeders van 15 kinderen. De kinderen werden niet behandeld. Van 12 kinderen verbeterde hun conditie. Van de 10 kinderen die regelmatig medicijnen moesten gebruiken konden er 8 helemaal met de medicatie stoppen.
Madrid vindt 2 belangrijke oorzaken van deze hechtingstoornis namelijk 1. een fysieke scheiding van de baby kort na de geboorte van twee dagen of meer en 2. Een emotionele scheiding doordat de moeder tijdens de zwangerschap of kort na de geboorte een traumatische ervaring heeft doorgemaakt. Gedacht moet worden aan elke gebeurtenis die haar aandacht afhoudt van het contact met de baby of anderszins de hechting verstoort. Bv. een overlijden, keizerssnede verlossing, een recente miskraam, huwelijksproblemen, woonproblemen of verslaving
De therapie bestaat uit 3 delen:
1. de identificatie van de gebeurtenis die de hechting verstoorde,
2. Met een hypnose-procedure deze verstoring verwijderen,
3. Met een hypnose-procedure een ‘nieuwe’ goed verlopen geboorte ‘installeren’.
Interessant is dat de onderzoekers niet de reparatie van de hechting als onderwerp van hun werk hadden maar de astma. Dat de hechtingproblematiek opgelost kan worden is voor hen kennelijk vanzelfsprekend en ‘slechts’ een middel om de astma te behandelen!
Ook kinderen zonder astma die opgroeien in een adoptie of pleeggezin en hun verzorgers kunnen te kampen hebben met hechtingsstoornissen. Als oorzaken wordt meestal materiele en / of affectieve verwaarlozing door hun biologische moeder aangenomen.

Vaak wordt de druk onderschat die de procedures voorafgaand aan de plaatsing van een pleeg- of adoptiekind hebben op de kandidaat verzorgers. Deze kan in sommige gevallen even zwaar en langdurig zijn als bij een zwangerschap. In de pleegzorg speelt bovendien de miskenning van de zg. adoptieve instelling van een kandidaat-pleegouder. Hiermee wordt bedoeld dat de aanstaande pleegouder een niet vervulde kinderwens heeft en daarom opteert voor een plaatsing van een pleegkind voor langere termijn. Hen wordt voorgehouden dat ze rekening moeten houden met de terugplaatsing van het pleegkind naar de biologische ouder(s) of een kindertehuis. Dit kan als gevolg hebben dat de pleegouder zich bewust of onbewust afstandelijk gaat gedragen tegenover het pleegkind. Mocht het kind toch voor langere tijd in het pleeggezin blijven kan een goede hechting daardoor belemmerd worden.

Samenvatting en conclusies
Voor het repareren van een verminkte hechting of een hechting tussen kinderen en hun verzorgers tot stand te brengen zijn nog onvoldoende adequate hulpmiddelen beschikbaar.
Structureel toegepaste diagnostiek om vroegtijdig hechtingsproblematiek te onderkennen en voorlichting over de mogelijkheden om een uitblijvende of verkeerde hechting te repareren ontbreken in de pleegzorg nagenoeg.
De methode Madrid lijkt voor het kind het minst belastend te zijn en verdient nader onderzoek.
Hoewel de bovengenoemde studies van Madrid et al veelal kleine groepen betreft ziet hun werk er veelbelovend uit.


Tony Madrid, Ph.D. Tony Madrid is directeur van het Russian River
Counselors instituut. Aanvankelijk als kinderpsy-
Choloog werkte hij meer dan 30 jaar als psycholoog
voor de Sonoma County Mental Health,
Ook was Madrid hoofd van het Erickson Institute in
Santa Rosa.
Hij hield zich in het Pocket Ranch Institute in
Geyserville bezig met een programma tegen
hospitalisatie
Meer dan 20 jaar was Madrid verbonden aan de
Univeriteit van San Francisco en was tevens lid van
de California's Board of Psychology.
Als ‘Fellow’ is Madrid verbonden aan de ‘International
Society for the Study of Dissociation’

Publicaties Madrid, A.Madrid (1985). The Treatment of Pediatric Asthma through Maternal-infant Bonding in Hypnosis. Hypnosis in
Psychotherapy and Psychosomatic Medicine.
G. Guantieri (ed.), Edizione Post-Universitarie Verona. Madrid, A., and McPhee, M. Xavier. (1985).
The Treatment of Pediatric Asthma Through
Maternal-infant Bonding in Hypnosis: II.The Pre
and Perinatal Psychology Journal, 1(1), 24-8. Madrid, A., and Barnes, Susan v.d.H. (1991)
A Hypnotic Protocol for Eliciting Physical Changes
Through Suggestions of Biochemical Responses.
American Journal of Clinical Hypnosis, 34(2),122-
128.
Madrid, A., and Schwartz, M.. (1991).
The Incidence of Maternal-infant Bonding Disorders in
a Pediatric Asthma Population. The Pre and Perinatal Psychology Journal, 5(4), 347-358.
Madrid, A. (1993). Use of Hypnosis in the
Treatment of Dissociative Disorders. American
Board of Hypnotherapy Journal, August 1993. Madrid, A., Rostel, G., Pennington, D., and Murphy,
D. (1995) Subjective Assessment of Allergy Relief
Following Group Hypnosis and Self-hypnosis: A
Preliminary Study. American Journal of Clinical
Hypnosis, 38(2), 80-86.
Madrid, A., and Pennington,D. (2000).
Maternal-Infant Bonding and Asthma. Journal of
Prenatal and Perinatal Psychology and Health,
14(3-4), 279-289
Madrid, A., Ames., R., Skolek, S., and Brown,
G. (2001). Does Maternal-Infant Bonding Therapy
Improve Asthmatic Children’s Breathing? Journal of
Prenatal and Perinatal Psychology and Health,
15(2), 119-130.
Madrid, A., Skolek, S., & Shapiro, F. (in press).
Repairing failures in bonding through EMDR.
Clinical Case Series.
Literatuur
K.Olness & D.P.Kohen, Hypnosis and hypnotherapy
with children, 1996, 3th print.
R.van Dyck; Ph. Spinhoven, J.W. van der Does,
Hypnose en hypnotherapie, 1st ed.,1991.
F.H.Frankel, Hypnosis, Trance as a Coping
Mechanism, 1979, 2nd. Printing.
B.Vandenberg, International Journal Clinical and
Experimental Hypnosis, nr. 50, 2002.
B.J.Mann, Family process and hypnotic susceptibility.
A preliminary investigation. Journal Nrev. Ment. Dis.,
Maart 1992.
M.J.DiTomasso & D.K.Routh, Recal of abuse in
childhood and three measures of dissociation.
Child Abuse Negl.,Oct.1994 ).
N.Draijer en W.Langeland, Am.Journal Psychiatry,
Maart,1999.
Mehmet Yucel Agargun, Hayrettin Kara, Ömer Akil
Özer, Yavuz Selvi, Ümit Kiran, and Songül Kiran,
Nightmares and dissociative experiences: The key role
of childhood traumatic events , Psychiatric and Clinical Neurosciences, April 2003

Reacties

Anoniem zei…
Ja, waarschijnlijk dus het is
Anoniem zei…
I will not approve on it. I think warm-hearted post. Especially the title attracted me to study the whole story.
Anoniem zei…
Easily I acquiesce in but I about the collection should acquire more info then it has.
Anoniem zei…
Hm hm.. that's quiet interessting but actually i have a hard time determining it... wonder how others think about this..
Anoniem zei…

Check out my web page ... cordyceps
Anoniem zei…

Populaire posts